skip to Main Content
Carta Marina Iceland Southcoast

Beter je best doen

(illustratie: Detail van Carta Marina, Olaus Magnus, 16e eeuw)

 Perspectief in wilskracht:

inleiding

Wat is frustrerender en krachtelozer dan de opdracht of het voornemen om beter je best te doen? Taalkundig klopt het niet, want je best is de overtreffende trap, en beter kan dus niet. Inhoudelijk klopt er nog minder van omdat het volkomen onduidelijk en ongericht is. Wat moet je doen? Er komen beelden bij mij op van iemand die met rood aangelopen hoofd en luid kreunend probeert een veel te zware halter op te tillen, bij voorbaat wetend dat het niet gaat lukken. Met de wanhoop in de ogen geeft hij een show aan zichzelf en aan de omstanders, hij houdt op met ademen, spant alle spieren tegelijk, en ploft na een halve minuut hulpeloos neer. Wat we er ook van kunnen zeggen, hij heeft in elk geval wel zijn best gedaan. Aan zijn wilskracht ligt het niet.

In het klein komen we hetzelfde tegen in het standaardgesprekje tussen mentor en leerling dat zo vaak neerkomt op:  “jij moet beter je best doen”- “ja meneer”. Het meest verbazend hieraan vind ik niet eens dat het gebeurt, maar dat beide partijen soms werkelijk geloven dat zo’n gesprek iets zal veranderen. [i] 

Als leerling, als kind, en later als vader, docent en mentor ben ik deze vertoning zo vaak tegengekomen, dat ik me ben gaan afvragen op welk niveau van ons bewustzijn en communicatie dit alles zich eigenlijk afspeelt. Het kan toch geen heldere logica zijn die ons hiertoe beweegt? Het lijkt alsof in opvoeding en onderwijs bepaalde gebieden niet worden geregeerd door rede, maar door een obscuur schimmenspel dat wij moeiteloos de plaats van de realiteit laten innemen, zoals op oude landkaarten het bekende en het onbekende zo mooi in elkaar overliepen en je alleen aan de teksten en de illustraties kon zien wat echt in kaart was gebracht, en wat was ontleend aan de fabels: terra incognita, Arabia deserta, hic sunt leones, met prachtige plaatjes van zeemonsters, draken en nooit geziene walvissen.

Een ander deel van ons denken dat ook herkenbaar is in die kaarten, is het perspectief. De maker zette het middelpunt van zijn fysieke of van zijn geloofswereld in het midden, geheel buiten proportie. Daaromheen werd de wereld, of liever, de kaart, opgevuld om in het veronderstelde model te passen. Hoe verder naar de rand, hoe onbekender, maar toch voorzien van evenveel illustratie en detail.

Onze fysieke wereld is inmiddels aardig in kaart gebracht en hedendaagse kapiteins hebben betrouwbare kaarten en instrumenten. Met de mentale wereld is het heel anders gesteld. Hier moeten wij navigeren op instrumenten en kaarten die erg lijken op de middeleeuwse, terwijl we denken dat de routebeschrijvingen die mensen elkaar op dit gebied meegeven en waarop wij varen, eenduidige en kloppende weergaven zijn van de mentale “realiteit.” Zonder ons daar rekenschap van te geven lijken wij het model van de fysieke werkelijkheid ook op de belevingswereld te hebben gelegd, maar die analogie is even verwarrend als de aan fantasie van de cartograaf ontsproten weergave van de fysieke wereld eens moet zijn geweest voor de vroege scheepvaart. Fantasie, terra incognita, wolven en beren zijn immers een wezenlijk deel van onze mentale wereld, ook al hebben we die uit de stoffelijke omgeving weggeredeneerd.[ii]

In dit artikel wil ik op drie aspecten van deze double-think ingaan: het verschil tussen mentaal en fysiek perspectief, het idee van wilskracht als beweger daarbinnen, en de taal die hoort bij die twee concepten.

Dit doe ik vooral om iedereen die keuzes maakt en daar vervolgens niet naar handelt, gerust te stellen: het is geen domheid en geen zwakte.

 Perspectief

 N.B. Alle personen in dit artikel, onder wie ikzelf, zijn fictief en dienen uitsluitend ter illustratie.

 Mijn tante Aukje is tachtig, maar zoals ze zeggen, “toch nog” heel helder en actief. Ze woont ergens in de provincie aan de rand van wat vroeger een dorp was, nu een stadje. Sinds de dood van Wanja, haar man, woont ze alleen. Haar dochter is geëmigreerd en haar zoon Louis woont nog in de buurt. Hij is nooit helemaal zelfstandig geworden en komt een keer per week langs met zijn 45 km/u- wagentje om zijn was door haar te laten doen. Ze heeft een auto, voor noodgevallen zegt ze, maar ik heb haar er nog nooit in zien rijden. Boodschappen doet ze lopend, met de fiets als een soort pakezel aan de hand.

Ze woont met twee honden in een oud wit huis waar vroeger een smederij in heeft gezeten.  Het huis heeft een groot erf, met oude witte kassen met tomaten, een verwaarloosde moestuin, pergola’s begroeid met kamperfoelie en clematis, scheefgezakte schuttingen, een composthoop die eruit ziet als een brandnetelkwekerij, en een inmiddels bijna dichtgegroeide modderkuil, die ze nog steeds trots haar vijver noemt.

Aukje is een schat. Ze vraagt me naar allerlei details en onthoudt alles. Ik kom er niet vaak, niet eens een keer per jaar, maar bij elk bezoek komt ze terug op gesprekken van de vorige keer. Ze heeft belangstelling voor iedereen, onthoudt verjaardagen en andere belangrijke data. Ze weet wat voor eten ik lekker vind en hoeveel suiker ik in mijn koffie wil.

Verder heeft ze een heel brede belangstelling en er is altijd veel om over te praten. Als ik daar zit, wil ik er eigenlijk altijd langer blijven.

Ik maak me vaak zorgen over haar: elke herfst, bijvoorbeeld, moeten de bladeren uit de dakgoten worden gehaald. Daar gebruikt ze een oud houten laddertje voor, dat eigenlijk net iets te kort is, zodat ze het heel wiebelig moet neerzetten om erbij te kunnen. Tot nu toe is het altijd goed gegaan, maar je weet het nooit zeker. Vroeger repareerde oom Wanja alles zelf, maar hij is nu al tien jaar dood en sindsdien is er niet zoveel meer gebeurd. De schuttingen moeten echt worden vervangen, het nachthok van de honden is omvergewaaid in de laatste storm, de composthoop moet worden omgezet. Louis steekt geen poot uit. Tante Aukje zegt dat ze dat allemaal wel zelf kan, en dat ze het gaat doen als ze eraan toekomt, maar ze is al helemaal buiten adem als ze de honden naar buiten heeft gelaten.

Als ik bij haar kom, stap ik een andere wereld binnen. Een soort betovering. Het lijkt alsof alles buiten haar erf minder belangrijk wordt, ver weg. Ik richt me op Aukje, zij behandelt mij alsof ik de enige andere mens op aarde ben. De geluiden van de drukke wereld om ons heen dringen nauwelijks door op haar erf. Als ik op dat moment een gevoelde wereldkaart zou tekenen, stond haar erf in het midden en nam het de helft van het hele papier in beslag.

Het lijkt dan ook heel vanzelfsprekend als ik haar aanbied om in de herfstvakantie een paar dagen te komen helpen. Ik weet wel dat ik nog meer te doen heb, maar dat lijkt vanuit dit perspectief heel onbelangrijk. Pas als ik weer thuis ben, realiseer ik me de implicaties. Ik had ook mijn kinderen beloofd om iets met ze te doen in de herfstvakantie, wilde ook nog dit artikel schrijven, bij mijn ouders langs gaan en in mijn eigen tuin werken, en ik heb nog heel veel nakijkwerk. Op stap met de kinderen denk ik: dit moest ik vaker en langer doen. Als ik bij mijn ouders zit, vraag ik me af waarom ik dit niet elke week doe. Tijdens het tuinwerk lonken allerlei andere klussen. Terwijl ik met al die dingen bezig ben, denk ik ook nog aan alles wat ik zou willen opschrijven. Op de middag die ik heb gereserveerd voor het nakijkwerk, krijg ik bezoek van vrienden die ik lang niet heb gezien; ik ben blij dat ze er zijn, maar geef ze maar halve aandacht omdat ik weet dat ik ook nog aan het werk moet. Als ze eindelijk weg zijn, ben ik echt te moe om nog nakijkwerk te doen. Dan maar op zondagavond.

Ik voel me als iemand die door elk raam van zijn huis een totaal ander uitzicht heeft, een andere wereld ziet, en elk van die werelden is genoeg om een heel leven mee te vullen. In zekere zin is elk van die lonkende werelden een heel leven, is iedereen die je ontmoet potentieel een beste vriend, kan elke keuze tussen een stap naar links of naar rechts een wereld van verschil betekenen, of liever, een verschil van wereld. En alle dingen waar mijn focus niet is, raken allengs verder weg, zoals wanneer ik op Google Earth van de ene plek naar de andere ga met de cursor. Soms lijkt het haast of mensen verschillende ikken hebben, allemaal personen in datzelfde huis, maar helemaal anders, afhankelijk van uit welk raam ze kijken, en met heel verschillende focussen en doelen en plannen; hoe zij zich ‘s avonds iets kunnen voornemen waar zij heilig in geloven en de volgende ochtend iets heel anders doen, en ook daarin geloven, en het zichzelf dan ‘s avonds weer verwijten[iii]. Al die echt gemeende veranderplannen van mijn leerlingen, en hoe ze dan uit een ander raam kijken, een andere wereld zien, en iets anders gaan doen. Soms breekt het mijn hart om dat te zien.

Ibrahim, havo-4, is mijn mentorleerling. Het is tijd voor een gesprek, een mooie herfstdag. We gaan naast elkaar zitten in een lokaal met uitzicht over de sportvelden, kijken naar buiten en bespreken wat er fout is gegaan. Hij heeft veel lessen gemist en een slechte start gemaakt, en daarover ook nog gelogen tegen docenten en de conrector. Eerst gaat hij in de verdediging, maar omdat ik hem niet aanklaag verandert het gesprek. Langzamerhand wordt hij enthousiaster, vraagt of hij het nog kan halen, wat daarvoor nodig is. Het is duidelijk dat hij het meent. Hij zit naast mij en begint mijn wereld te delen.

We maken een plan van aanpak. Altijd komen, op tijd zijn, huiswerk maken, naar de docenten toegaan om uit te leggen wat er gebeurd is, huiswerk maken in het studiehuis. We praten over toekomstplannen en vervolgopleidingen. Ik ben een aardige en enthousiaste mentor, en zolang hij naast me zit in mijn wereld, kan alles. Maar hij kan niet altijd naast me zitten.

Dus vraag ik hem hoe lang hij bij dit plan kan blijven. Hij kijkt me aan met lieve, ernstige ogen. Eerst lijkt hij de vraag niet te begrijpen. Hij begint een soort gewenst antwoord te formuleren, maar ik maak duidelijk dat ik dat niet bedoel. Hoe lang ga je dit plan echt vasthouden? Schijnbaar zonder moeite stapt hij over naar het niveau dat ik bedoel: “tot de volgende keer dat ik weer rottigheid heb met mijn vader, want dan wordt alles shit en dan weet ik dat het toch niet lukt, en dan ga ik de stad in en dan denk ik, die hele kloteschool is ook alleen maar shit.” Hij heeft veel ervaring met veranderende perspectieven. Hij kent ze, kan ze voorzien.

De vraag is of dat helpt. Hij weet wat er met hem gebeurt als zijn vader hem de grond in boort, maar daarmee kan hij niet voorkomen dat het gebeurt. Misschien kan ik hem helpen door met hem te bespreken wat hij anders kan doen op precies dat moment dat hij voorziet. We spreken af dat hij me in elk geval zal bellen als het weer fout gaat.

Misschien helpt het ook om te weten aan wat voor krachten je wordt blootgesteld, niet om ze te kunnen weerstaan, maar om je minder zwak te voelen, gewoon door te weten hoe sterk ze echt zijn. Als Ibrahim een plan maakt om zijn havo te halen, en het loopt anders, dan zal zijn eerste reactie er een zijn van schuld en onmacht. Zie je wel, het lukt me toch nooit, ik kan plannen wat ik wil maar als het erop aan komt ben ik te zwak. Ik heb geen wilskracht, of, nog erger, ik heb gewoon altijd pech. Dat gevoel is zelfbevestigend. Het maakt dat je uit onmacht gaat handelen, dat het haast verleidelijk wordt om je van je plannen af te laten brengen door alles wat er maar op je pad komt. Komt er niets op je pad om je van je plan af te brengen, dan kun je altijd nog gaan zappen of iets anders organiseren om te maken dat je er niet aan toekomt. Het is de wachtstand voor verslaving, het eigen plan heeft geen enkel realiteitsgehalte meer. Zonder succesverwachting is een plan alleen maar hard en zinloos.

In de metafoor van de navigatie: als het schip uit zijn koers raakt zonder dat je weet waarom, zul je na een tijdje gaan denken dat het onbestuurbaar is, en ook geen moeite meer doen om te sturen. Dan bepaalt de wind uiteindelijk waar je heen waait. Maar als je weet dat de kaart niet klopt, en dat er voor jouw leven geen pasklare kaart bestaat, zul je niet ophouden met sturen, maar proberen andere routes te vinden die naar je doel leiden, en misschien ook je doelen anders bepalen.

Het probleem ligt, denk ik, in het perspectief. Zelfs als je ervaring hebt met stormen, kun je je hun kracht toch nooit echt voorstellen als je er niet middenin zit. Op de momenten dat je nuchter nadenkt over je leven, als je bezig bent je koers uit te zetten op basis van logische overwegingen, naar analogie van een fysieke routeplanner, lijkt het allemaal zo simpel. Als dit of dat de verstandigste keuze is, dan doe je dat toch gewoon? Maar als je het dan vervolgens gaat doen, loopt het, voor je het weet, helemaal anders.

Hoe komt het, dat die eenvoudige, beredeneerde intentie zo zelden toereikend is? Een eerste verklaring is natuurlijk dat de kaart waarop die intentie is gebaseerd, niet klopt. Een tweede factor ligt misschien in een bijzondere eigenschap van gevoelde nabijheid, die anders werkt dan geografische nabijheid.

Het verschil tussen wat ver weg is en wat dichtbij, is hier groter dan het lijkt. Zelfs als je weet dat dat zo is, kan het je nog steeds verrassen, zoals bij een magneet. De aantrekkingskracht neemt toe met het kwadraat van de nabijheid. Dat is een soort kracht die je niet kunt beredeneren; telkens als je een stukje ijzer zo dicht bij de magneet brengt dat je het opeens niet meer kunt tegenhouden, is dat opnieuw een soort verrassing.

Zo is het ook met factoren die ons leven beïnvloeden. Zoals het telkens een verrassing is dat onze spierkracht niet toereikend is om dat stukje ijzer in bedwang te houden in de nabijheid van de magneet, zo is het ook telkens een verrassing als onze wil niet toereikend is om ons op koers te houden in de nabijheid van verleidingen, die vanaf enige afstand bekeken helemaal niet zo sterk zijn.

Misschien was in dit opzicht de middeleeuwse cartografie[iv] wel een betere weergave van de belevingswereld dan de huidige, en hebben wij vooral moeite met het lezen van de mentale kaart omdat wij op fysiek gebied gewend zijn geraakt aan die totaal andere weergave.

 

Wilskracht

 

WILSKRACHT. Moed. Vastberadenheid.
Hoe vaak ons voorgehouden, tot in
den treure, tot diepe treurnis voorgehouden
tot angstzweet spijt naar binnen slaat
nagels naar binnen groeien, het ik
dat in ons is doet samenkrimpen,
wij onszelf een kat in de zak.

Terwijl rondom ons toch geen
Wilskracht, vastberadenheid de
Hyacinten uit de bol lokt,
Het hoofd de rust geeft op het kussen
Het lichaam aan de pijn geeft
Als het moet. Wacht of het overgaat.
Arme oude wilskracht, moed, vastbera

 

(Judith Herzberg, Beemdgras, Amsterdam 1968)

 

Wat doen mensen die wij zien als vastberaden? Augustinus, die niet zwicht voor de verleiding, Maarschalk Ney, die niet wijkt voor zijn eigen angst, Van Speijck, die zich opoffert?
Hier een beschrijving van Old Shatterhand, door Karl May:

“Uit zijn schrandere ogen en hoge voorhoofd spraken inzicht en een scherp verstand; zijn kloeke kaak verried vastberadenheid en wilskracht.”

Deze passage klinkt gedateerd, maar het idee dat wilskracht een persoonskenmerk is, is nog springlevend, en nog steeds dodelijk voor het denken.

Niemand weet precies wat het is, maar het mislukken van een voorgenomen plan wordt vaak geweten aan een gebrek eraan: als je maar genoeg (wils-) kracht zet, moet het lukken. Ouders die graag willen dat hun kinderen doen wat verstandig lijkt (in elk geval vanuit het oogpunt van de ouders), gebruiken dit argument ook graag: je moet gewoon beter je best doen, dan lukt het wel. En de kinderen, die vaak graag doen wat er van hen verwacht wordt, gaan wanhopig zitten kracht-zetten in een situatie zonder enige verwachting van succes, zitten uren te staren naar een boek waaruit ze moeten leren, halen toch weer onvoldoendes en concluderen dan dat ze niet voldoende wilskracht, discipline of doorzettingsvermogen hebben.

Die veronderstelling van gebrek aan wilskracht is erg ontmoedigend, omdat je uiteindelijk terechtkomt in een gevoel van onveranderbaarheid en van tekortschieten, het idee dat je iedereen teleurstelt. De enige manier voor de gemiddelde puber[v] om dan zijn zelfrespect te redden, is een andere boekhouding te gaan voeren, waarin hij de dingen die mislukken voor zichzelf gaat benoemen als onbelangrijk, en vlucht naar dingen die wel lukken of in elk geval plezier opleveren. Dat zijn vaak bezigheden die op korte termijn een kleine kick geven, zoals bij computerspelletjes, winkelen en sociale contacten. (Door de kortetermijn-kick is dit gedrag vaak sterk gewoontevormend en soms zelfs verslavend).

Het blijft een dubbele boekhouding omdat de puber in kwestie tegelijkertijd, voor het behoud van de vrede in huis en op school, met de mond andere intenties zal moeten belijden. En aangezien dit hele proces niet bewust wordt gekozen maar gewoon ontstaat door omstandigheden, is het meestal erg verwarrend. Zelfs een sjoemelende boekhouder zal het niet gemakkelijk vinden de twee administraties te scheiden, het ligt dus voor de hand dat een goedbedoelend maar gefrustreerd kind de lijnen helemaal niet uit elkaar kan houden. Dit leidt wel tot een bewustzijn van twee werelden, één van wat sociaal en carrièretechnisch “verstandig” lijkt, de wereld die hoort bij het zwaaiende, waarschuwende vingertje van ouders, leraren en anderen, en de andere, die gaat over waar je “zelf” zin in hebt of wat je nu graag wilt doen. Of anders gezegd: de veronderstelde “echte” wereld, en de wereld zoals je die zelf beleeft.

Het is heel naar dat we dit als kinderen moeten doormaken, dat we moeten leven met het gevoel dat we, om onszelf te kunnen zijn, anderen telkens moeten teleurstellen. Maar het is nog erger dat we, juist op de leeftijd waarop we hier met volwassenen over zouden moeten praten, dat niet kunnen doen. Ook na de schooltijd blijven we daardoor geloven in dit merkwaardige, vertekende beeld, blijven we de dingen die ons in die tijd niet zijn gelukt, toeschrijven aan gebrek aan doorzetting, en blijven we onze kinderen, in een verbeten poging hen voor diezelfde fouten te behoeden, discipline opleggen in de hoop dat opgelegde discipline hetzelfde effect zal hebben als de zelfdiscipline die zij, in onze ogen, niet hebben. En zolang we bezig zijn met dwingen, kunnen we niet luisteren en dus geen dialoog voeren. Zo blijven kinderen en ouders gevangen in een net van wederzijdse goede bedoelingen, ontstaan uit een verkeerd beeld van wilskracht..

Dit brengt mij terug naar de vraag wat die wilskrachtigen nu eigenlijk doen, en of dat werkelijk zo wenselijk is. Wil is niet zichtbaar, wilskracht al evenmin. Er zijn wel uiterlijke verschijningsvormen, maar hoeveel er werkelijk voor nodig is om zo’n indrukwekkende prestatie te leveren, weet je als toeschouwer niet.

Ik krijg wel steeds vaker de indruk dat, bijvoorbeeld op het gebied van de sport, waarin de meeste van onze hedendaagse helden van doorzettingsvermogen zich bewegen, het streven vooral is naar maximaal vertoon van een fysieke prestatie die wij dolgraag willen toeschrijven aan wilskracht. Misschien verklaart dat de grote verontwaardiging die men voelt als dan blijkt dat er doping is gebruikt: om aan zoveel spieren te komen had ik minstens zestig uur per etmaal moeten trainen, maar jij hebt anabole steroïden gebruikt, en dan telt opeens het eindresultaat niet meer, want je hebt geen wilskracht, en je hebt mij bedonderd. Niets is zo erg als bedrogen te worden door je ideaal, want in wezen is dat iets in jezelf.

Eigenlijk lijkt het wilskracht-ideaal in heel veel opzichten op het schoonheidsideaal. Zoals de “mooie” mensen in de zomer aan het strand flaneren, zo spreiden de wilskrachtigen de vruchten van hun wilskracht ten toon: wedstrijden winnen, de beste van de klas zijn, tweehonderd keer opdrukken. We proberen allemaal te lijken op een enkeling die er model voor staat maar aan wie we nooit kunnen tippen[vi]. Bij nadere beschouwing blijkt vaak dat, ook bij die enkeling, het resultaat gehaald is met kunstmatige middelen of tegen een heel hoge andere prijs zoals anorexia, en dat hij helemaal niet zo gelukkig, wilskrachtig, zelfverzekerd en succesvol is als wij graag zouden geloven.

Zo beredeneerd is wilskracht de eigenschap die wij zelf denken nodig te hebben om het resultaat te behalen dat we zien bij een ander. (Als ik het maar hard genoeg wilde…) Daarbij zien wij de andere aspecten als aanleg, affiniteit, omgeving, toeval, die ook een rol hebben gespeeld bij dat resultaat, over het hoofd.

Ik gebruik hier termen als wilskracht, discipline en doorzettingsvermogen door elkaar, zoals ze passen in deze context, namelijk de negatieve: die van het verwijt dat je ze niet hebt. Maar ik denk dat deze negatieve formulering niet te letterlijk moet worden opgevat. Het is tenslotte  een uiting van ontevredenheid in vage termen, (niet heel anders dan Terpen Tijn die Heer Bommel verwijt dat hij geen dinges in zijn donder heeft) en niet het resultaat van een diepgaande analyse van het werkelijke probleem.[vii]  Toch maken wij vaak de fout die uiting van onvrede aan te zien voor een analyse en er meteen vervolgstappen aan te koppelen. Bij een begrip als motivatie gebeurt hetzelfde. Eerst wordt bij een rapportenvergadering over een leerling gezegd dat hij ongemotiveerd lijkt, en vervolgens krijgt iemand de opdracht iets aan die motivatie te doen. Dit is net zo weinig verhelderend als proberen te zorgen dat de leerling wat meer dinges in zijn donder krijgt. Een deel van het antwoord ligt daarom waarschijnlijk in het positief formuleren van wat de leerling nodig heeft. Vaak gaat het dan om beïnvloedbare grootheden als aandacht, bewustzijn en gerichtheid.

Voor de duidelijkheid: ik beweer niet dat wilskracht niet bestaat. In de positieve betekenis bestaan wilskracht, motivatie, vasthoudendheid e.d. naar mijn mening wel degelijk, maar hebben zij een heel andere en nader te bepalen betekenis. Het is een prettige gave als je zonder teveel moeite iets af kunt maken omdat je er nou eenmaal aan bent begonnen. Ik heb grote bewondering voor Penelopea, die twintig jaar op Odysseus wachtte, voor  het levensgeduld van tante Aukje, en voor hen die hun geweten volgen, voor Luther’s  “hier sta ik, ik kan niet anders.”

Ik denk niet dat al deze kwaliteiten, positief geformuleerd, van een slank, sterk, succesvol of ongehoorzaam mens, onderling uitwisselbaar zijn en dus automatisch ook op andere gebieden toepasbaar. Is er een directe relatie tussen het aantal keren dat je je kunt opdrukken en huwelijkstrouw? Is de kans het grootst dat iemand die zich strikt aan een dieet houdt, ook tot het einde voor zijn dementerende moeder zal zorgen? Waren alle mensen die onderduikers in huis namen potentiële Gandhi’s of Mandela’s? Er zijn kennelijk heel veel vormen, in heel veel contexten. Old Shatterhand had ze vast niet allemaal, en het feit dat ik niet met één vuistslag een grizzly kan doden, betekent hopelijk ook niet dat ik ze allemaal ontbeer.

Verdwaalde taal

 Uit ons taalgebruik, vooral uit de metaforen, blijkt vaak met hoeveel gemak de fysieke wereld op de mentale wordt gelegd en er daardoor mee wordt gelijkgesteld. Een mooi voorbeeld is hoe we, met oorspronkelijk beeldend bedoelde taal, het leren hebben gereduceerd tot een lineair proces. Over een leerling die zijn best niet doet op school, zeggen we: “Hij is de weg kwijt,” of: “hij loopt heel erg achter.” We hebben het over leerroutes, over tussenstations, over voor- en achteruitgaan, en doordat we deze woorden gebruiken, wordt dat de werkelijkheid van waaruit we situaties beoordelen en proberen te beïnvloeden.[viii] Als vanzelfsprekend, maar ten onrechte, worden zo, via de taal, meteen de wetmatigheden van de ene wereld van toepassing verklaard op de andere.

Hebben we leren eenmaal benoemd als een lineair proces, dan volgt daaruit dat we het ook als zodanig organiseren en meten. Vormen van verbreding en verdieping worden soms nog wel genoemd, maar komen zelden tot hun recht, omdat ze afleiden van het gestelde doel, namelijk het zo snel mogelijk afleggen van een enkelvoudige route.

Toch zal iedereen die bij zichzelf kijkt naar het eigen leren, heel andere beelden krijgen dan die van een enkele lijn. Zelfs als het beeld van de lijn er nog in terechtkomt, dan is het wel een kronkelig, grillig, complex traject, met veel ups en downs, heen en terug, en vaak zijwaarts. Maar misschien is het resultaat van leren nog beter te vergelijken met een berg: het is niet één omhooggaande lijn, maar een grote verzameling van persoonlijke kennis, ervaringen, taal, begrip. Alles wat iemand is geworden. Waarschijnlijk zijn er nog veel betere beelden voor, maar ook ik ben gevangen in de beperking van mijn taal.

Zo is ook het adagium meten is weten klakkeloos overgenomen uit de exacte wetenschappen, waar het inderdaad opgaat, en losgelaten op het niet-exacte gebied dat wij uit alle macht vast proberen te leggen en te definiëren, tot dusver zonder succes. In de recente discussies rondom het competentiegericht leren, bijvoorbeeld, blijkt hoe weerbarstig de materie is. Heel veel zeer  verstandige mensen hebben zich ermee beziggehouden, hebben allemaal meet- en ijkingscriteria geformuleerd, en verwoede pogingen gedaan om een systeem van vaste meetpunten en coördinaten te leggen op een veronderstelde, maar onwillige werkelijkheid van menselijke eigenschappen en kenmerken. Toch  wordt er telkens weer verzucht, door degenen die ermee moeten werken: “ja, maar het blijft zo subjectief!” Ook subjectiviteit is taboe. Je zou haast gaan denken dat het een grote menselijke tekortkoming is dat we kijken, luisteren, ruiken en voelen vanuit onszelf, en niet vanuit een centraal gereguleerd waarnemingssysteem dat voldoet aan Europese Richtlijnen.

Een van de grootste struikelblokken bij het ontwikkelen van nieuwe vormen van onderwijs, is dan ook deze taal. Telkens als er iets nieuws wordt ontwikkeld, is de eerste vraag steevast: Ja maar hoe kun je het rendement meten? Hoe weten we of je wel voldoende resultaten haalt? Aangezien de onderliggende waardensystemen, en dus het verschil in opvatting over wat een resultaat zou moeten zijn, niet expliciet worden gemaakt, stokt de discussie meestal hier al. De vernieuwers proberen dan naarstig antwoorden te formuleren in diezelfde taal, maar dat lukt niet. Het gaat immers wezenlijk over iets anders. Als je het over leer- en groeiprocessen hebt, gaat het over voldoening, over gevoelde waarde, over bezieling, over dingen die subjectief mogen, ja zelfs moeten zijn. Als een kind tegen zijn moeder zegt: ik houd duizend veel van je, lachen we vertederd. Als een volwassene een andere volwassene vraagt hoeveel een kind geleerd heeft, geven we, zonder te lachen, antwoord met een getal. Als een ouder op een tienminutengesprek komt, vraagt hij hoe het gaat met zijn kind. Hij krijgt antwoord middels een lijst met getallen. Als meerdere getallen lager zijn dan een 5, wordt er nog aan toegevoegd dat het kind beter zijn best moet doen. Het resultaat (de persoonlijke groei) en de resultaten (lees:de cijfers) worden gezien als hetzelfde. Hoe is het mogelijk dat we dit allemaal samen normaal zijn gaan vinden?

De reden waarom het nodig is om dat nieuwe onderwijs op te zetten, ligt, denk ik, juist in de verstarring waartoe die meetdrift in het bestaande onderwijs leidt. Daar doen we niet meer vooral de dingen die we waardevol vinden, maar de dingen die gemakkelijk te meten, te sturen, af te dwingen en af te rekenen zijn. Alles wordt beredeneerd en georganiseerd rondom meetbaarheid. Scholen worden streng gecontroleerd op zoveel uur onderwijstijd, maar niemand vraagt wat er in die tijd eigenlijk gebeurt. Uiteindelijk vallen zelfs de vernieuwers terug in oude patronen op het moment dat de Grote Meting, het examen, naderbij komt.

De eerste uitdaging voor ander onderwijs lijkt mij daarom vooral een taal te ontwikkelen waarmee duidelijkheid kan worden geboden over wat er bereikt wordt zonder de fictieve veiligheid van getallen, en waarin geestelijke en economische waarde niet op één hoop worden geveegd.

Het dubbele gebruik van de taal creëert ook schijnkeuzes, zoals die tussen verstand en gevoel.

Als de ervaren wereld niet zo afweek van het algemeen gebruikte model ervan, zouden deze twee nooit tot verschillende categorieën zijn gaan behoren. Als we er voor het gemak even van uitgaan dat verstand gebaseerd is op gevoel, en gevoel op verstand, en dat er in alle echte keuzes die je maakt, tussen deze twee helemaal geen echt verschil bestaat, wordt duidelijk dat wij vaak de overwegingen die gebaseerd zijn op de onweerlegbare maar vervelende waarschuwingsteksten van anderen Verstand noemen, en de minder makkelijk te rechtvaardigen maar sterkere persoonlijk motieven, Gevoel. Voor de z.g. verstandelijke argumenten, ontleend aan de fysieke landkaart, liggen meestal allerlei kant en klare verbale formules klaar, terwijl de gevoelsmotieven veel moeilijker verbaal te onderbouwen zijn. Hiermee is overigens helemaal niet gezegd dat de “verstandsargumenten” ook werkelijk zo goed doordacht zijn.

Leerlingen, gevraagd naar verstandsoverwegingen, komen bijna altijd met letterlijke teksten van anderen, maar gevraagd naar gevoel, met eigen ideeën en vaak ook met kortetermijndoelen. Pas als zij, bij het nadenken over de keuze, die scheiding kunnen loslaten en alle argumenten als “eigen” en gelijkwaardig kunnen zien, ontstaat er ruimte voor een eerlijke afweging en een kans dat zij een genomen besluit ook volhouden.

Kiezen tussen jezelf en de ander is ook zo’n schijnkeuze. In de natuurkunde is er meestal een duidelijke grens tussen twee lichamen. In de beleefde werkelijkheid niet. Bijna al onze eigen keuzes zijn immers gebaseerd op wat (wij denken dat) anderen van ons verwachten, wat wordt gewaardeerd of toegejuicht, op weten dat wij lief of knap of goed gevonden worden, eerst door onze ouders, later door allerlei mensen in onze omgeving, onze peer-group, de maatschappij. Het beeld waar we zelf graag aan willen voldoen hebben we misschien wel zelf gemaakt, maar toch van ingrediënten die anderen ons hebben gegeven, altijd door, vanaf de wieg. De hele cultuur waarin een mens leeft is één groot rolmodel. Zelfs de helden voor wie we kiezen zijn er onderdeel van.

Door de vraag te stellen of iemand kiest voor zichzelf of voor anderen, suggereren we dat er een onderscheid is tussen een “echte” zelf met een eigen wil, en anderen met een andere wil, dat je een identiteit hebt die helemaal los staat van hen die je omringen en die je dierbaar zijn. Keuzes die op basis van deze vraag gemaakt worden, zijn natuurlijk niet vol te houden. Ze vragen van je om een deel van jezelf te verloochenen. Meestal is het een manier om schijnbaar egoïstische keuzes te rechtvaardigen. Pas als je erkent dat alle elementen een onderdeel zijn van je eigen keuze, kun je echte afwegingen maken. Dan kan het wel helpen om de vraag te stellen hoe reëel je idee is over de verwachtingen die anderen van je hebben, en hoe belangrijk dat werkelijk voor je is. Niet de werkelijke verwachtingen van anderen maken het ons moeilijk, maar onze overtuigingen over wat er van ons verwacht wordt.

Rondom het woord discipline hangt ook veel onduidelijkheid. Toen ik mijn zoon van 12 vroeg wat hij dacht dat ermee bedoeld wordt, antwoordde hij zonder aarzelen: “met de kudde meegaan.” Een jaar gymnasium heeft hem geleerd dat een leraar die het over discipline heeft, daarmee gehoorzaamheid bedoelt. Misschien ligt daar de overtuiging onder dat jongeren die eerst aan anderen leren te gehoorzamen, later als vanzelf ook zullen leren zichzelf te gehoorzamen. Hiervan heb ik nooit enig bewijs gezien. Gehoorzaamheid is misschien wel de sleutel tot een gemakkelijke en probleemloze carrière, en naarmate je het verder schopt in die carrière zullen er steeds minder mensen zijn aan wie je nog hoeft te gehoorzamen, maar daarmee is dat nog lang niet hetzelfde als zelfdiscipline. Misschien komt Spinoza daar het dichtst bij, als hij zegt dat de passie de rede overwint, totdat de rede zelf tot passie, tot doorvoeld inzicht wordt, en dat zelfdiscipline betekent leven naar de eigen rede, niet naar die van een ander (Ethica, deel 3 en 4)

Er zijn ook mooie woorden om de discrepantie tussen de werelden mee te verzachten. Tijd is het mooiste, en misschien wel het extreemste voorbeeld, vooral in de context van “geen tijd hebben.” Het is een term uit het meetbare gebied en daarom acceptabel als argument, hoe absurd dat ook mag zijn, behalve misschien uit de mond van een stervende. Iedereen heeft tijd, voor zover tijd zich laat bezitten. Maar waar het begrip tijd aan de ene kant is gekoppeld aan het meetbare, zit het aan de andere kant vast aan persoonlijke keuzes, aan de subjectieve beleving. “Ik heb er geen tijd voor” betekent meestal: het past niet in mijn wereld, ik geef er geen prioriteit aan, het voelt niet als belangrijk. Of, in het geval van deadlines: eerst voelde het niet als belangrijk want het was nog ver weg, en nu het wel zo voelt, is het te laat. Hiermee beschrijft men dan eigenlijk het mechanisme dat ik eerder vergeleek met de verrassing van het plotselinge trekken van de magneet. Voor nabijheid in tijd geldt natuurlijk ook dat subjectieve afstand heel anders werkt dan fysieke.

Geen tijd hebben, te laat zijn vanwege een file, weg moeten vanwege een afspraak op een bepaalde tijd: het betekent bijna altijd iets heel anders dan wat men zegt. Het is een soort vrijplaats. Zeggen dat je geen zin hebt om te notuleren is volstrekt onacceptabel; een beroep op tijdgebrek brengt iedereen, weliswaar mokkend maar toch, tot zwijgen. Docenten, gesteld voor formele opdrachten, vragen altijd eerst om tijd, vaak ook om ruimte. Er zit boosheid onder, maar ze vragen om dat ene dat de directie niet te geven heeft. Einde dialoog. Maar het verzachtende effect van dit woord werkt ook verhullend. Als we niet meetbare maar heel essentiële dingen als gerichtheid, focus, energie, aandacht, sympathie, plezier etc. even straffeloos als argument konden gebruiken om iets wel of niet te doen, zou het een stuk duidelijker worden wat mensen beweegt en waaraan zij echt behoefte hebben.

Verder blijft het opletten. Wanneer het over tijd gaat, lijkt het alsof de drang om greep te krijgen op het ongrijpbare, het onmeetbare onder controle te krijgen, zich het duidelijkst en ook het pijnlijkst manifesteert. Het debat over onderwijstijd is een goed voorbeeld: de pogingen om alles aantoonbaar te maken, de frustratie over de eisen die als onredelijk worden ervaren omdat, zo wordt overal gezegd, “ze niet kijken naar wat we écht doen”, en de onmogelijkheid om de werkelijkheid te laten voldoen aan de het geëiste beeld van de werkelijkheid. Natuurlijk is dit frustrerend, zolang we niet helder voor ogen hebben dat het hier gaat om twee wezenlijk verschillende werelden. Wij denken met taal een probleem te hebben geformuleerd, maar zien daardoor niet dat wij, juist door die taal, het probleem hebben gecreëerd.

En dan?

“Pappa, weet jij waarom de zomer langer is dan de winter?”

“Nee, vertel eens?’

“Nou, warme dingen zetten uit en koude dingen krimpen.”

Uren en kilometers kun je niet voelen. Wat wij voelen en beleven is niet de fysieke wereld. Een kaart van de fysieke wereld is ook niet de fysieke wereld, maar een magere en oppervlakkige weergave ervan, en dus twee grote en cruciale stappen verwijderd van wat we echt meemaken. De pijnlijke vergissing die we vaak maken, is de kaart op de belevingswereld te leggen, te denken dat de kaart die wereld is, en dan, waar verschillen zijn, te denken dat het de beleving is die niet klopt, en dat de beleving moet worden veranderd. Hoe is het anders denkbaar dat een meisje uit de les wordt gestuurd omdat ze zit te dromen, (dit is het zevende uur dus het kan niet dat je nu droomt) of dat een leidinggevende een docent die zich te zwaar belast voelt, de jaartaakberekening voorhoudt, om te laten zien dat hij toch echt niet teveel uren maakt (dit zijn 1649 uren dus je zit nog niet eens vol; je kunt je dus niet overbelast voelen)?

Het gesprek wordt gemakkelijker als we erkennen dat in een “objectieve” kaart geen leidraad kan worden gevonden voor een subjectieve wereld. Het gevoel dat we kinderen voor fouten moeten behoeden en dat we ze dus moeten dwingen tot een “verstandige” route, belet ons om echt te luisteren, en om het gesprek aan te gaan dat zo nodig is om samen met hen, hun eigen, echt beleefde wereld wél helder in kaart te krijgen.

Toch lijkt het maken van een toekomstplan in veel opzichten op een ouderwetse ontdekkingsreis, en nauwelijks op het opgoogelen van een routeplanner van A naar B. Als je met jongeren praat over hun beelden en plannen voor de toekomst, lijkt hun grootste doel meestal wel bezielend maar nog helemaal vaag, onomlijnd, niet gelokaliseerd. Iets met paarden, of rijk worden, of iets krijgen wat je nu niet hebt, bijvoorbeeld respect. De doelen, en de plekken waar die te vinden zijn, zijn niet concreet maar wel lokkend, net als bij de oude ontdekkers: rijkdom, ruimte, vrijheid, nieuwe dingen. Ze willen weg, reizen, ontdekken. Als anderen een route voor hen uitstippelen, kan dat nooit naar hun doel zijn, want zo helder is dat nog niet. Het gaat om een ontdekkingsreis, waarvan de essentie juist is dat je niet weet wat je gaat ontdekken, en ook niet precies waar je terechtkomt. Afgezien van de enkeling die al vanaf zijn vijfde jaar dokter wil worden en dat gewoon doorzet tot hij het is, en het dan blijft tot zijn pensioen, bepalen mensen hun doelen gaandeweg, telkens opnieuw. Al reizend maken zij zich hun wereld eigen en leren zichzelf kennen. Een van tevoren uitgestippelde carrière is dan net zoiets als een twintigdelige pannenset voor een student die voor het eerst op kamers gaat: een klein deel is soms nuttig, de rest staat gewoon heel erg in de weg.

Ook wat wilskracht, doorzettingsvermogen en discipline betreft, hebben we meer in te brengen als we niet denken in termen van tekortkomingen. Dit geldt trouwens in de meeste gevallen: een positieve formulering van het probleem leidt tot een richtinggevend antwoord, een negatieve alleen tot het constateren van het kwaad. Helpen zoeken naar zin en zingeving, en naar andere manieren om doelen te bereiken is vele malen effectiever dan een tekortkoming vaststellen of ongericht een beroep doen op een vage eigenschap die alleen mensen op televisie lijken te hebben, of op in het wilde weg kracht zetten.

Assagioli gebruikt hier de vergelijking met een auto: als je maar genoeg kracht zet, kun je hem wel een klein eindje vooruit duwen. Maar als je weet hoe hij werkt, kun je erin stappen en wegrijden. Het is niet een kwestie van kracht zetten, maar van inzicht in hoe het werkt.[ix]

Als we ons ervan bewust zijn dat wat meestal wordt gepresenteerd als de werkelijkheid, helemaal geen weergave is van wat we werkelijk meemaken, wat hebben we dan nodig om te kunnen blijven sturen? Er is in elk geval één vaardigheid die je kunt oefenen en versterken: perspectief zien. Voorstellingsvermogen, het vermogen om dat wat je wilt, dat wat je echt belangrijk vindt, met je gedachten en gevoel zo dichtbij te brengen dat het zich kan meten met dat andere, dat fysiek het dichtstbij is.

Dat vraagt fantasie, inleving, het vermogen om mentaal van perspectief te veranderen, dingen uit alle hoeken en van alle afstanden te bekijken, en te weten dat al die perspectieven deel van je eigen blikveld kunnen zijn. Een soort empathie, niet alleen voor anderen, maar ook voor jezelf in andere situaties, in andere gemoedstoestanden, met andere verleidingen, kortom, jezelf kunnen zien als onderdeel van de wereld.

Er bestaat geen garantie tegen verdwalen, maar richtinggevoel en weten waar je heen wilt, is nooit te vervangen door een tas vol kaarten. Daarvoor moet je er wel op vertrouwen dat je innerlijke kaart klopt, ook al komt hij niet overeen met de algemeen geldende. Als het erop aankomt, is dit de enige waar je op kunt varen.

 

Claudius Ptolemaeus Cosmographicus, Ulm, 1482

 

Met dank aan Marlies, die mij tot dit schrijven bracht.

[i] Naast de uiting van onvermogen, kan zo’n gesprek natuurlijk wel een sociale functie hebben, een soort loyaliteitsverklaring, zoals hier in “De gelukkige klas” (1923), van Theo Thijssen : Joost: ‘ik zal m’n best doen meester.’  ‘k Had moeite niet te lachen, zo prompt als Joost dat antwoord gaf, zonder enig vermoeden dat-ie me zo onnozelweg genoeg had verteld om me te doen begrijpen dat we d’r nog lang niet waren met zulk een brave belofte! Da’s goed, Joost, zei ik, hem plechtig de hand reikend. Het was een voorlopig slot, dat voelde ik; ik moet op de een of andere manier helpen, maar ik weet niet hoe’

[ii] Arthur Koestler, in The Sleepwalkers, verwijt de middeleeuwers “double-think”: de vaardigheid om te leven met een wereldbeeld dat wezenlijk afwijkt van de waarneming. Ik denk dat dat eigenlijk niet veranderd is, maar dat het erg moeilijk, zo niet onmogelijk is om het bij jezelf te herkennen.

[iii] “ Ieder van ons is verschillende, is vele, is een overmaat aan zelven.” ( Fernando Pessoa, Het boek der rusteloosheid, Livro do Desassossego, 1982)

[iv] Ook de middeleeuwse beeldende kunst kent perspectieven die voor het moderne oog misschien belachelijk zijn, en minder realistisch dan de hedendaagse, maar waarin het toegestaan is de emotie en de subjectiviteit af te beelden, bijvoorbeeld door de belangrijkste persoon op het plaatje vele malen groter dan de anderen, of twee naast elkaar gelegen torens afwisselend van onderen en van boven gezien af te beelden.

[v] Ik gebruik het woord puber hier uitsluitend als aanduiding van leeftijd en positie in gezin en maatschappij. Ik denk dat veel gedrag dat wij  puberaal noemen (met een negatieve bijklank), in feite niet meer is dan klem zitten tussen de eigen en de gewenste wereld, zoals hierboven beschreven. Volwassenen gedragen zich in die omstandigheden net zo.

[vi] Ook dit is, in de metaforische zin, varen op de sterren.

[vii] Aan het begin van havo 4 heb ik als mentor jarenlang een enquête laten invullen waarin de leerlingen onder andere gevraagd werd wat zij dachten nodig te hebben om dit jaar te halen. De meerderheid vulde een van deze termen in, en bij navraag bleken zij allemaal ongeveer hetzelfde te bedoelen; ze vulden het in omdat zij (of ouders en leraren?) vonden dat ze het niet hadden, en hoopten dat ze het wel zouden “krijgen,” Joost mag weten waar vandaan.

[viii] Vgl. het Thomas-principe: “If men define situations as real, they are real in their consequences.” William I. Thomas in The child in America: Behavior problems and programs., 1928

[ix] Roberto, Assagioli, The Act of Will, New York 1973

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Back To Top